kan bij de mens de delen van het voortplantingsstelsel benoemen, beschrijven hoe de voortplanting verloopt, manieren aangeven om de voortplanting te regelen en om seksueel overdraagbare aandoeningen te voorkomen. |
kan bij een plant bouw en functies van wortel, stengel, blad en bloem toelichten |
kan de aangepastheid aan voortbeweging van gewervelde dieren illustreren en uitleggen met voorbeelden (uitwendige en inwendige bouw). |
kan de algemene chemische reacties van fotosynthese en celademhaling schrijven en de essentie van de deelprocessen verwoorden |
kan de bouw en werking van de zintuigen beschrijven en demonstreren met experimenten |
kan de gevolgde weg van een zenuwimpuls (zintuiglijke waarneming) tot reactie uitleggen. |
kan de hormonale werking conceptualiseren en met voorbeelden illustreren. |
kan de impulsgeleiding bij de zenuwcel en de overdracht aan de synaps uitleggen a.d.h.v.. zelf getekende grafieken en schetsen |
kan de kenmerken van het leven verwoorden |
kan de opbouw van de hersenen tonen op een model en de werking met eigen woorden vertellen. |
kan de structuur van de cel op lichtmicroscopisch en elektronenmicroscopisch niveau herkennen en bouw en functie van de celonderdelen toelichten. |
kan de structuurformules van de chemische bouwstenen en de opbouwreactie van de biochemische moleculen schrijven |
kan de verschillende soorten gewrichten herkennen en benoemen en hun beweging beschrijven en demonstreren |
kan de verschillende stadia van mitose en meiose tekenen en plaatsen in de totale celcyclus. |
kan de werking van de dwarsgestreepte spier uitleggen a.d.h.v.. een schematische voorstelling. |
kan dissecties van organen en organismen uitvoeren en relateren met de theorie |
kan een aantal beenderen van het skelet herkennen en benoemen en de bouw en vorming in verband brengen met de functie. |
kan een onderscheid maken tussen de verschillende organisatieniveaus. |
kan glad en gestreept spierweefsel lokaliseren in het lichaam, herkennen en van elkaar onderscheiden. |
kan met concrete voorbeelden aangeven dat organismen op verschillende manieren aangepast zijn aan hun omgeving |
kan passieve en actieve celtransportprocessen illustreren aan de hand van experimenten en herkennen binnen een reële context. |
kan uiteenzetten hoe biologische eenheden op verschillende organisatieniveaus zichzelf in stand houden en ontwikkelen. (systeemdenken) |
kan vanuit een gegeven vorm van een biologische eenheid naar een bijhorende functie zoeken en andersom (vorm-functie denken). |
kan veel voorkomende dieren herkennen, benoemen en indelen o.b.v. karakteristieke kenmerken |
kan voorbeelden van zintuigen bij dieren aangepast aan hun specifieke levenswijze geven. |
kan weefsels in wortel, stengel, blad en bloem herkennen en in verband brengen met hun functie. |
kunnen de massa en het volume van materie bepalen |
kunnen in concrete voorbeelden aantonen dat er verschillende soorten krachten kunnen voorkomen tussen voorwerpen en dat een kracht de vorm of de snelheid van een voorwerp kan veranderen |
kunnen in concrete voorbeelden uit het dagelijks leven aantonen dat energie in verschillende vormen kan voorkomen en kan omgezet worden in een andere energievorm |
kunnen volgende begrippen aan de hand van het deeltjesmodel hanteren: atoom, molecule, zuivere stof, mengsel, temperatuur, aggregatietoestand en faseovergangen |
kunnen waarneembare fysische veranderingen van een stof in verband brengen met temperatuursveranderingen |
kunnen warmtetransport (geleiding, convectie, straling) met concrete voorbeelden illustreren |
kunnen zichtbare en onzichtbare straling in verband brengen met verschijnselen en toepassingen uit het dagelijks leven |
benoemt het verschil tussen de mengesels onderling en de zuivere stoffen
|
gebruikt de chemische terminologie correct
|
kan de concentratie van een stof in mol per liter berekenen en kan werken met procenten
|
kan de verschillende soorten bindingen (ionbinding, covalente binding, metaalbinding) uitleggen
|
kan een verband leggen tussen de eigenschappen en de structuur van chemische klassen (met behulp van het periodiek systeem der elementen)
|
kan geschikte scheidingsmethoden kiezen en beschrijven om mengsels te scheiden en om zuivere stoffen uit mengsels te isoleren
|
kan het atoommodel tekenen met behulp van het periodiek systeem
|
kan op basis van aggregatietoestand of informatie over deeltjesgrootte van de componenten het soort mengsels bepalen
|
legt de oplosbaarheid van stoffen in water uit en past dit toe op hardheid en zuurtegraad
|
schrijft eenvoudige redoxreacties
|
kan de belangrijkste concepten uit de gedragsbiologie omschrijven en illustreren met de verschillen en overeenkomsten in gedrag tussen soorten te beschrijven die door bekende ethologen onderzocht zijn en waarvan de evolutionaire achtergrond achterhaald is (historische benadering)
|
kan bij de mens de bouw, de werking en de onderlinge samenhang van het orgaan de huid, het spijsverteringsstelsel, het ademhalingsstelsel, het bloed, de bloedsomloop, het lymfevatenstelsel en het uitscheidingsstelsel beschrijven
|